homepage Stichting voor Kamermuziek

Toelichting SHAHAM, EREZ, WALLFISCH trio (Engeland)

E. Grieg Pianotrio in c (1878)
  • Andante con moto

Wild enthousiast was hij, de Nederlandse componist Julius Röntgen, toen hij in de nalatenschap van zijn boezemvriend Edvard Grieg een volkomen onbekend andante voor pianotrio aantrof. Hij vroeg zich direct af, of het hier een deel van een verloren gegaan werk betrof of een zelfstandige compositie, maar zag direct “dat dit andante op zichzelf al zeer de moeite waard was”. Nu, ruim een eeuw na de ontdekking door Julius Röntgen, kunnen we diens conclusie volkomen onderschrijven. Dit is een rijpe Grieg-compositie uit de tijd van diens strijkkwartet (1877/78), met de kenmerkende, aan de volksmuziek ontleende melodische wendingen, verrassende, soms vrij moderne harmonieën en originele modulaties.
Of het een deel is van een verloren gegaan trio? We zullen het misschien nooit weten. Maar Grieg geeft meteen in het begin wel zijn visitekaartje af. Na een paar inleidende strijkersakkoorden klinkt een donkere Noors getinte melodie, die weliswaar in de loop van het stuk soms lichtere majeurtrekken krijgt maar toch het hele circa negen minuten durende andante beheerst. Door de sterke contrasten tussen massiviteit en verfijning, meeslepende romantiek en verstilling (coda) mist men een tweede thema geen moment.

A. Arensky Pianotrio in d opus 32 (1894)
  • Allegro moderato
  • Scherzo. Allegro molto
  • Elegia. Adagio
  • Finale. Allegro non troppo

Het bekendste werk van de Rus Anton Arensky bestaat uit variaties voor strijkorkest over een thema van de twintig jaar oudere collega Tsjaikovsky. Kwade tongen beweren, dat Arensky’s hele oeuvre in feite één grote Tsjaikovsky-variatie is. Maar luister naar het begin van zijn eerste pianotrio in d klein uit 1894. Niemand zal willen beweren dat het eerste thema, één van de meest magnifieke beginthema’s uit de Russische kamermuziek, niet een heel eigen, Russisch-melancholische signatuur heeft.
Arensky, die helaas –noodlot van veel Russen – aan drankzucht leed en al op 44-jarige leeftijd eenzaam stierf, was niet alleen een begaafd componist en dirigent, maar ook een voortreffelijk pianist. Dat blijkt uit diverse staaltjes virtuoze pianistiek ŕ la Chopin, die we in dit werk ontmoeten. Zulke staaltjes vinden we bijvoorbeeld kort na het indrukwekkende begin. Dit tekent meteen de muzikale persoonlijkheid van de componist: een groot talent, een eminent vakman (het métier leerde hij dan ook van compositieleraar Rimsky-Korsakov) maar een minder sterke persoonlijkheid. In het eerste deel weet hij niet steeds het hoge begin-niveau te handhaven, al is het meeslepende tweede thema wel iets dat je bijblijft. Heel origineel is het flitsende scherzo, maar het trio citeert soms bijna letterlijk het tweede deel van Saint-Saëns’ tweede pianoconcert. Een elegie is bijna een bestanddeel van de Russische ziel (zie Tsjaikovsky en Rachmaninov), dus ook een kolfje naar de hand van Arensky (derde deel). Het ritmisch zwevende middenpaneel hiervan keert aan het slot van de hoekige, niet overal sterke finale terug. Gelukkig maakt ook het prachtige beginthema hier weer acte de présence.

A. Dvorák Pianotrio no. 4 in e "Dumky Trio" (1890/91)
  • Lento Maestoso
  • Poco Adagio
  • Andante
  • Andante Moderato ( Quasi Tempo di Marcia)
  • Allegro
  • Lento Maestoso

In de jaren rond 1890 lachte het leven de grote Tsjech Antonín Dvorák toe. Het was een periode van huiselijk geluk, van intensief componeren in zijn vakantie-optrekje in het Bohemer Woud te midden van zijn geliefde duiven, maar ook van nationale en internationale erkenning. Hij werd compositieleraar aan het Praags conservatorium en in Engeland, waar hij al lang populair was, kreeg hij het eredoctoraat van de universiteit van Cambridge aangeboden. En dan die geweldige uitnodiging: ”Kom naar New York!”
Toch verklaarde Dvorák in deze tijd: “Hoewel ik voldoende in de grote muziekwereld ben ingeburgerd blijf ik toch die ik was: een eenvoudige Tsjechische muzikant”. Deze woorden klinken heel duidelijk door in het zesdelige vierde pianotrio uit 1890/91, de meest persoonlijke Dvorák-compositie in dit genre.
Een zesdelig werk, dus niet met de traditionele vier delen: dat zegt al dat men hier niet in de eerste plaats naar klassieke vormschema’s moet zoeken. De Dumka, waarnaar dit trio is genoemd, is een ballade-achtig lied uit de Oekraďne met langzame en snelle momenten. De eerste drie delen, maar ook deel vijf met zijn mousserende Slavische dans, hebben dan ook duidelijk een ABAB-schema, waarbij A langzaam is en B meer levendig. Al was Dvorák een rasechte volksmuzikant, in dit vaak gepassioneerde werk vinden we geen citaten van Boheemse volksliedjes. Het koppige snelle thema van de finale komt hier nog het dichtste bij. Verder is dit trio een toonbeeld van de rijke fantasie van deze Tsjech, variërend van eenvoudig lied (het eenstemmige, onroerend-simpele begin van deel drie) tot snelle polka’s in deel twee en vier. Let ook op de kleurrijke instrumentatie: de altviolist Dvorák kon ook prachtig licht voor piano schrijven!

Peter Visser

terug